VOORBERICHT

Met de voltooiing van deze bloemlezing kwamen wij aan het einde van onze – voorlopige? – taak: een keur samen te stellen uit de lyriek der Nederlanden tot vlak vóór de jaren 1880-1890. Het spreekt vanzelf, dat verschillende van de hier opgenomen dichters, met name van dié welke voorkomen in de derde en vierde afdeling, met hun later werk over die tijdgrens heenreiken.

De indeling van dit bundeltje beoogt weerspiegeling van de ontwikkelingsgang der Nederlandse lyriek in de 18de en de 19de eeuw: I, II en IV volgen elkaar nagenoeg op in tijd en geest en vormgeving. Alleen afdeling III valt buiten het strikte chronologische verband: de Westvlamingen, die binnen het tijdsverband van II en IV hadden kunnen ondergebracht worden, kregen om redenen van historische, lokale en aesthetische aard een afzonderlijke plaats. Eén onder hen, tevens het hóge hoogtepunt onzer 18de- en 19de-eeuwse lyriek, kon trouwens net zo goed een Middeleeuwer als een 20ste-eeuw expressionist zijn geweest [NPE: Guido Gezelle, p. 88 t/m 115]. 

Uitgaande van dezelfde beginselen van uitgave e.dgl. als bij de samenstelling der vorige bundels, hebben wij ons thans echter toch slechts in zeldzame gevallen wijzigingen in de interpunktie veroorloofd, en hoe dichter bij ons, hoe minder; gezien de tijd van ontstaan dezer verzen was zulks meestal overbodig.

Januari 1952