Home
dichters
jaarlijsten
bronnen
COLOFON

behorend tot: jaaroverzicht 1928

Dichter:
J. Slauerhoff
Titel:
Eldorado
Uitgeverij:
C.A.J. van Dishoeck, Bussum
ISBN: -
Jaar van verschijning: 1928
Omvang: 110 p.
Bijzonderheid:
"Van dit boek, gedrukt bij de N.V. Drukkerij G.J. Thieme te Nijmegen, zijn
tien genummerde exemplaren op
geschept Hollandsch papier van Pannekoek overgedrukt"


Google over dit boek

Tweede druk 1942. Derde uitgave 1946. Vierde druk bij Nijgh & Van Ditmar, 's-Gravenhage, 1982. Omvang: 91 p.

Een door de NPE-redactie gekozen gedicht uit Eldorado:

Het laatste zeilschip

                                                        Aan J. Prins

Wij rondden nog de Stormkaap – onverhoopt.
De oude bark was door en door verteerd.
Vaak afgekeurd, steeds weer verassureerd.
En ieder keer met schooner naam herdoopt.
De premie steeg met onze schipbreukskans.
Wij heeten 't laatst: La belle Espérance.
 
't Was vliegend weer, verraderlijke vlagen
Hadden 't zeil uit de lijken losgeslagen.
Te redden wat nog bijstond vlogen ijlings
Marsgasten 't want in, èn aan 't reven, schrijlings
Op rabalk zittend of op weeflijn staande,
Luid vloekend, ongehoord; de storm vermaande
Stilte, ook 't krachtigst "Merde" werd gesmoord.
Een deel van de oude garde sloeg overboord,
En ook het laatst carré was vlug beneden
Meer tuim'lend dan de touwen afgegleden.
 
De schipper wachtte, onder aan het gangspil
Steun zoekend, maar het kreunde, stond al wankel.
Hij hield een deksermoen, "hoe was 't daarboven?
Een koud karwei?"
                        "En lang geen gloeiende oven.
Het tochtte sterk, wij pakten onze biezen.
De pijp ging uit, de pruim woei door de kiezen
Zoodat ik bovenal mij namens allen voornam,
U te verzoeken om een extra oorlam."
 
De bootsman wachtte – de kaptein aan 't razen,
"Wat, alles laten waaien en nog azen
Op drank – drink straks, er is daarginds genoeg
Groene absinth en schuimende champagne."
Hij kroop alleen terug naar de kampagne
Over 't met zeil en hout bezaaide dek.
't Leek op den vloer van een matrozen-kroeg
De morgen na den nacht voor het vertrek.
Dan liggen kort en klein geslagen tafels
Bont overhoop met witte en roode rafels
Van vrouwenkleeren bij het ruwe "reven"
Uiteengescheurd en in den strijd gebleven.
 
De orkaan nam overhand, rukwinden sarden
Ons oud karkas, het noodzeil was gevlogen
Snel als een meeuw, klapwiekend naar den hooge,
De wervelwind rukte de laatste flarden
Of een onzichtbare valk met duiven vocht.
De strakste touwen stonden in een bocht,
Snaren waarop de stormwind gonsde en floot
Het onheilspellend voorspel van den dood.
 
De laatste zonnestralen lagen plat
Over de grauwe zee naar ons fregat
Rondom welks romp de nacht het vroegst begon.
Achter een stoomer zonk de roode zon
Maar scheen in 't onderdalen te vertragen
Boven de staalkolos – er door gedragen –
Tusschen de schoorsteenpijpen zonk de schijf
Als brak een groot gezwel uit 't zwarte lijf
Dat roerloos lag – monster in doodsgevaar.
't Werd duid'lijk – zijn machine was onklaar.
Aan een der masten vloog een vlaggesein;
De kapitein een zeilvaartpuritein
Die om de zee van steenkoolwalm te zuivren
Voor mijnenstrooien niet terug zou huivren,
Vloekte van vreugd als was 't reeds S.O.S.
Nu schonk hij volop drank, de man een flesch.
Toen konden wij den ondergang braveeren,
'Zet alle zeilen bij en scherp laveeren,
Wij gaan bij Zijne Hoogheid op audientie
En bieden hem een welkome attentie
Ons edelste metaal: een staaldraadkabel
Voor sleepdienst aan; dat ijzeren drijvend Babel,
Die deftige schuit, dat fijnbeschaafd bordeel
Ligt lamgeslagen – ieder krijgt zijn deel."
 
't Schip schoot voorover toen 't den zeillast droeg.
Grauw schuim stond als een ringbaard voor de boeg
De bijna loodrecht staande marszeilra's
Roerden de baren door met schor geraas.
 
Hij groeide op naarmate wij hem naderden,
Maar geen schroef sloeg, geen stoomturbines raderden.
Doodstil lag de Leviathan – de bramsteng
Der groote mast bleef onder zijn verschansing,
Maar hij lag onbeweeglijk, machteloos.
Wij hadden al de snelheid van een hoos.
 
Toen klom de oude in het fokkewant
En hield daar onder 't hevigst stampen stand
En rukte aan 't touw alsof de dolle schuit
Zijn mustang was, en schreeuwde – met 't geluid
Waaronder 'n roestige kerkdeur openknarst:
"Verdomd wie van ons twee loopt nu het hardst."
Hij slingerde zijn zware tros alsof
't Een lasso was naar 't opperdek, maar trof
Niets dan de davids van een reddingsboot;
Van de équipage gaf zich niemand bloot.
 
Hij wierp nog eens, wij waren al voorbij,
De orkaan greep aan, gierend van uit zijn lij.
De masten kraakten, sloegen overboord,
Daar stonden er die dreigend vuisten balden.
Doodsangst werd in het dronken lied gesmoord
Terwijl op dek de golvensalvo's knalden;
Bedolven onder 't stortend tuig en zeil
Zongen we en dronken op elkanders heil,
Zooals de Girondijnen totterdood
Geestdriftig in 't aangrijpend morgenrood.


J. Slauerhoff, 1928

noot: dit is de originele versie uit 1928.

terug naar boven


deze pagina is mede mogelijk gemaakt door:



© deze pagina: De Nederlandse Poëzie Encyclopedie, 2012

Webdesign Revan Barlas